Ik wist het niet. Ze hadden het me niet verteld. Het was er opeens. Zo maar. We moesten weg, en we hadden geen tijd. Mijn knuffel zijn we vergeten. Die is thuisgebleven.
We gingen weg en we wisten niet waarheen. Papa wist het wel. Hij vertelde me dat het daar beter was dan hier. Veel beter. Maar ik had het hier niet slecht. En ik had hier ook nog mijn knuffelkonijn.
Waar gingen we naartoe?
Het duurde lang, zo lang. Er waren allemaal vreemde mensen en we bleven maar lopen. Ik zag mensen met geweren, ik zag mensen vechten en huilen en ik had honger. Ik was eerst nog blij dat mama mee was, want zij wist me altijd weer te troosten als ik zelf ook verdrietig werd.
Het duurde lang, zo lang. We hadden amper tijd gehad om te rusten. Ik wist niet waar naartoe. We moesten soms rennen en dan weer schuilen. We sliepen buiten. En als het ’s nachts heel donker en koud was, dan miste ik mijn lieve zachte knuffelkonijn zo erg.
We gingen grenzen over en papa bleef zeggen dat het daar veel beter was. Dat er daar weer rust was. Ik was moe, zo moe en ik voelde dat ik niet meer kon lachen. Ik wilde huilen en voelde me, zelfs zo met papa en mama erbij, toch helemaal alleen.
Ik kende bijna niemand en iedereen had haast. Ik zag andere kindertjes en ze liepen allemaal door. Er was geen tijd meer om te spelen, geen rust meer, alsmaar vooruit.
En toen waren we de grenzen over en waren er mensen die hun armen openden en waar we welkom waren. Was het hier ‘daar’, waar papa over had gesproken?
We konden rustig slapen. Geen angst meer dat we weggejaagd zouden worden. Papa zei dat het hier veilig was. Ik voelde dat nog niet. Ik wilde huilen en ik wilde graag terug naar huis. Ik voelde me bang in deze nieuwe wereld. Ik wilde niet met andere kindertjes spelen. Ik droomde vaak over wat ik onderweg gezien had. En papa had ook gehuild. Ik had hem mijn knuffelkonijn willen geven, om te troosten.
Ik voelde me zo alleen…
En daar waren ze! In vrolijke kleren. Ze maakten muziek en ze liepen langs onze tenten. Ze vroegen of we mee kwamen. Mama zei me dat dat goed was. Ze dansten met elkaar op het plein. Ze noemden zichzelf clowns. En daar was mijn lach. Ik ging dansen met de andere kinderen samen. Ik danste en klapte in mijn handen en ik moest lachen, steeds harder lachen. Ik vergat mijn moeheid en ik vergat wat ik onderweg gezien had. Ik voelde weer dat ik leefde.
Mijn knuffelkonijn was nog thuis, maar mijn leven hier was net van start. En ik nam me voor om er een mooi leven van te gaan maken. Ik maakte een pirouette en sloot mijn ogen. Over de grens… hier was mijn nieuwe leven net van start gegaan. Kleurrijk en dansend, met muziek en een lach.